De Belgische kunstenaar Jean Decoster (Tienen °1952) bouwt sinds de jaren zeventig aan een oeuvre, dat gekenmerkt wordt door enkele hevige breuklijnen. Het heeft er zijn “carrière” niet op vergemakkelijkt: zijn hoogtepunt kende hij in de jaren tachtig, met tentoonstellingen in Binnen-en buitenland, onder meer in de Gentse Vereniging in de herfst van 1987, een locatie die ook toen als een serieuze referentie gold. En nu, opnieuw in Gent, wijdt Huize St. Bonaventura in het Gentse Begijnhof een “nieuwe” tentoonstelling aan dat opvallende sterke en frisse werk uit de jaren tachtig. Alsof Christine Adam, die de ruimte sinds 2 jaren open houdt en er al werk van ondermeer Dan Van Severen, Paul Gees, Amedée Cortier, Ado Amelrijck en Mario De Brabandere toonde, aan de kunstenaar in kwestie een hint wil geven om terug te keren naar zijn sterkste roots.
Decoster startte in de jaren zeventig met concreet, beredeneerd en mathematisch werk, door gedragswetenschapper Sylvain De Bleeckere omschreven als “een zeer intense onderneming, onderbroken en met de gedrevenheid van een wetenschapper die alleen in zijn laboratorium tijd en weer vergeet, met als enig kompas van zijn handelen zijn passie om de wereld dingen te tonen. Hij vergat erdoor zijn werk te tonen.”
Begin jaren tachtig ging Decoster weg van die Rede, om sterker naar het minimalisme te neigen maar tegelijk ook naar de complexe eenvoud van de natuur; waar alles vergankelijk is en nergens ook maar één rechte hoek van exact 90 graden te bespeuren valt. Decoster “verzamelde” dingen: een blaadje, takje, twijgje of dennennaald, die hij vatte in een drager van precieus papier (uit China, Japan,

Nepal…) en dat met groot vakmanschap prepareerde. Essentieel voor Decoster was het haast rituele omgaan met die aardse dingetjes, “die groeien in de tijd en sterven in de tijd”. Het is werk dat een kwarteeuw na datum nog altijd overeind blijft in zijn zeldzame combinatie van organische aardsheid en sobere strakheid. Decoster voert daarbij graag een uitspraak van Sol LeWitt op, pionier van het minimalisme: “Mensen die bezig zijn met concrete dingen, zijn mensen die mystiek gericht zijn”.
Huize St. Bonaventura toont een vijftiental werken uit deze belangrijke periode in het oeuvre van Decoster. Ze reveleren de essentie van waar hij toen mee bezig was: de lijn, begin van alle kunst, in de vorm van bijvoorbeeld een dennennaald. De schaal, waarbij de grootte van het werk volledig ten dienste staat van de grootte van het natuurlijke object, “want de natuur buiten heeft een bepaalde harmonie en schaal”. En de tijd die tegelijk alles doet verdwijnen, maar ook de dingen vasthoudt, in dit geval in een gefixeerd kunstwerk.
Decosters werk ging en gaat om wijsheid en schoonheid. Begin jaren negentig verliet hij dat zuivere werk, om nog meer naar de natuur te gaan, maar dan in een onderhuidse conflictsituatie tussen rotten en vergaan enerzijds en conserveren en fixeren anderzijds. Dat recentere werk (opvallend zijn de grote vissenkoppen die hij op een bewerkelijke manier maakt) oogt minder esthetisch en getuigt van gewrongenheid in het gemoed van de kunstenaar. Een gemoed dat worstelt met een zekere état de crise: Decoster zoekt nieuwe wegen om zijn “esthetica” van de natuur “vorm te geven. 

Mark Ruyters
< H > Art 20/12/2007 nr. 30 p. 22